ZINGEN IN DE KERK
ZINGEN IN DE KERK
Viditque in somnis scalam stantem super terram. (Genesis 28:12)
[en hij droomde; en zie een ladder was gesteld op de aarde]
Wanneer ik zing met allen om mij heen,
dan wordt mijn adem van mij afgenomen.
Alleen zó kan ik weer op adem komen,
niet meer van mij alleen, maar al-gemeen.
Zingen, dat doe je niet uit volle borst, –
je zingt inademend, omdat je leeg bent,
tegen de eenzaamheid in zing je, tegen
het ‘nee’, je zingt zoals je drinkt: van dorst.
Het lied is daar wanneer ik nergens ben,
komt naar mij toe als een gezant van verre,
het neemt me op in het gezang der sterren,
het spreekt een taal die ik van-zelf niet ken.
Het telt niet mee, het geldt als nutteloos,
zijn waarde past niet in de aard der dingen, –
maar het wordt nieuw van gloed als wij het zingen,
al kwam het ook uit de oeroude doos.
Het geeft bevrijding uit mijn smalle ik.
Uit een cocon ontpopt, opnieuw geboren,
zal ik tot de gevleugelden gaan behoren,
er groeit een hallelujah uit een snik.
De toonladder van Jakob daalde neer
waar ik verdwaalde. Hoor, sublieme schreden
gaan op en af en waar ik lig beneden
staat, mij vertroostende, naast mij de Heer.
De lofzang is een scala van de vrede. (Willem Barnard)